|
||||||||
|
||||||||
Al de informatie op deze site is beschermd door het auteursrecht.
|
|
Achtergrondinformatie bij concerten: muziekinstrumentenAvlosDe avlós, de rietfluit van de Oude Grieken, is een verderfelijk instrument. Het klinkt lelijk en is omzeggens niet te stemmen . Het leidt de aandacht af van de belangrijke dingen des levens, brengt de mens op slechte gedachten, maakt de jeugd decadent en heeft op termijn de instorting van de wereldorde tot gevolg. Dat is in elk geval, kort samengevat, de mening van de conservatieve auteurs uit de Griekse klassieke periode. In de ideale staat die Plato (427-347 v.C) beschrijft in zijn “Republica” is er geen plaats voor fluitenmakers of fluitspelers, want de fluit “is slechter dan alle snaarinstrumenten bij elkaar” . Ook Aristoteles (384-322 v.C.), leerling van Plato en leraar van Alexander de Grote , wijst het instrument af in zijn “Politeia”, al is hij wat meer gematigd. Hij zegt dat de fluit niet geschikt is voor de opvoeding van de jeugd wegens te opwindend . Hij had ook praktische bezwaren (je kon er niet bij zingen) maar het instrument werd in elk geval geassocieerd met Dionysos, de god van de wijn en de losbandigheid. Vandaar natuurlijk de slechte reputatie. Toch is de fluit van onberispelijke afkomst. Ze werd uitgevonden door niemand minder dan Athena, de godin der wijsheid. Die heeft nog meer patenten op haar naam, onder meer die van de ploeg en de riek, het juk en de de teugel, het schip en de strijdwagen (het warm water bestond al eerder). Op de fluit was ze eerst behoorlijk trots, maar tijdens de première op de Olympus zaten Hera en Afrodite, haar eeuwige rivalen, de hele tijd vol leedvermaak te grinniken. Athene begreep het pas toen ze zich al spelend spiegelde in een meertje en haar van het blazen opgezwollen kaken en uitpuilende ogen zag. Ze vervloekte het instrument dat haar zo lelijk maakte en wierp het vol afschuw ver van zich af . Het kwam op aarde terecht en werd daar gevonden door de sater Marsyas. Saters zijn halfgoden: kleine, wellustige mannetjes met puntige oren, een korte staart (achteraan) en bokkepoten , die zich vooral bezig hielden met het achterna zitten van nimfen. Marsyas had meteen belangstelling voor de goddelijke fluit en hij begon erop te oefenen. Al gauw had hij een behoorlijk niveau bereikt, al zeggen boze tongen dat het instrument nog steeds de adem van Athene voelde en vanzelf speelde. Vleiers zegden daarentegen dat hij beter speelde dan Apollo, en dat was niet niks want Apollo is de god van de muziek en van de lier . Het probleem was dat Marsyas het zelf ging geloven en Apollo uitdaagde tot een wedstrijd: Marsyas met zijn fluit tegen Apollo met zijn lier. De Muzen zouden scheidsrechter zijn en de winnaar mocht met de verliezer doen wat hij wou. Apollo nam uiteraard de uitdaging aan en de wedstrijd begon. Het zag er even naar uit dat Marsyas de bovenhand zou halen, maar toen keerde Apollo zijn lier ondersteboven, speelde gewoon verder en zong er ook nog bij. Dan zei hij tegen Marsyas: “Doe dát maar eens na met die idiote fluit van jou”. Marsyas protesteerde dat zoiets niet eerlijk was, maar Apollo repliceerde dat hij met zijn stem precies hetzelfde deed als Marsyas met zijn fluit, namelijk klanken voortbrengen met lucht. De Muzen gaven hem gelijk en Apollo werd tot winnaar uitgeroepen. Hij vilde Marsyas levend, als straf voor zijn hoogmoed, en hing zijn huid ondersteboven aan een dennenboom. Saters én nimfen beweenden het bittere lot van hun speelkameraad en hun tranen vormden een heuse rivier, de Marsyas genaamd . Apollo moest nog een paar keer aantonen dat snaarinstrumenten superieur zijn aan blaasinstrumenten, maar die verliezers kwamen er wel heelhuids vanaf. Alleen koning Midas, jurylid bij de wedstrijd tegen Pan met zijn bokkepoten en zijn panfluit of syrinks, hield er een paar ezelsoren aan over omdat hij de muziek van Pan mooier had gevonden dan die van Apollo. Hij verborg die oren onder zijn muts. Alleen zijn kapper kende het geheim en die had moeten beloven dat hij zou zwijgen. Voor een kapper is dat uiteraard ondoenlijk, daarom groef hij een gat in de grond en fluisterde het geheim daarin. Maar het riet, dar er omheen groeide, ving het gefluister op en zette het verder, anders hadden we het nooit geweten. Waarmee alweer is aangetoond dat riet, en dus ook de blaasinstrumenten die ervan gemaakt zijn, nergens voor deugt. Die tegenstelling tussen lier en avlos, tussen het geestelijke en het lichamelijke, tussen het Apollonische en het Dyonisische, die tegenstelling loopt als een rode draad doorheen de hele Antieke geschiedenis. Het had er natturlijk ook mee te maken dat de fluit geassocieerd werd met voor-Griekse culturen, en dus als barbaars en verwerpelijk gold. Die instelling vinden we ook later nog terug bij Christelijke theologen, die de fluit als heidens bestempelden . Die tegenstelling heeft Panayotis Stefos , de auteur van het klankfragment op deze pagina, geïnspireerd om zijn ensemble “LyrAvlos” te noemen. Stefos houdt zich inderdaad bezig met de reconstructie van de antieke instrumenten en van de muziek der Ouden. Het is ironisch dat de avlos, ondanks die slechte reputatie – of misschien juist daardoor – zowat het enige instrument uit de Oudheid is dat vandaag de dag in nagenoeg ongewijzigde vorm nog steeds gebruikt wordt. Op oude vazen zie je de avlos vaak afgebeeld als dubbelfluit. Deze werd ook wel díavlos (letterlijk “tweefluit”) genoemd, en bestond uit twee afzonderlijke fluiten die bij het mondstuk aan elkaar vastgemaakt waren, soms met een band die om het hoofd bevestigd werd. Dat was om de druk op de kaken te vergroten zodat er harder geblazen kon worden. De rechtse fluit speelde de melodie en de linkse hield de toon aan. Die vorm vinden we vandaag terug bij de touloum en de tsambouna , de twee vormen van doedelzak die ook nu nog in de Griekse volksmuziek gebruikt worden. De klank van de diavlos werd voortgebracht door een riet, zoals bij de mantoura. Maar er waren ook varianten van de avlos die van een tongetje voorzien waren, zoals bij een souravli of een blokfluit, of die aan beide zijden open waren, zoals de flogera . Dat waren dan meestal enkelvoudige fluiten . Bij Pindarus (+/- 520-448 v.C. ) en Euripides vinden we ook de benaming “kalamos” (riet) of “lotus van Libië”, dat wijst dan op het materiaal waaruit het meestal vervaardigd werd en de streek waar het beste riet vandaan kwam . De Westerse classici noemen het instrument “aulos” of “auloi”, waarbij het laatste een meervoudsvorm is en specifiek de dubbele variant aangeeft. Een bijzondere vorm van de avlos is de hydravlos , letterlijk “waterfluit”. Dat was een door water aangedreven blaasinstrument. Het water zorgde voor perslucht die met een ingenieus systeem van hefboompjes en ventielen naar de zowat veertig pijpen geleid werd. De uitvinding ervan, in 243 voor Christus, wordt toegeschreven aan de Griekse ingenieur Ktisivios (of Ktesibios) uit Alexandrië . Duizend jaar later, in het jaar 767, schonk de Byzantijnse keizer Konstantijn V Kopronymos een exemplaar aan de Frankische keizer Pepijn de Korte, vader van Keizer Karel . In Byzantium raakte het later buiten gebruik, maar in het Westen nam het een hoge vlucht, en vandaag is het orgel nauwelijks nog weg te denken in de kerkmuziek. Rond 1550 had het kerkorgel zich ontwikkeld tot het instrument dat we vandaag nog steeds kennen. Brabant en Vlaanderen stonden van de 15de tot het begin van de 17de eeuw aan de spits van de evolutie . Van de oorspronkelijke waterorgels zijn enkele exemplaren gedeeltelijk bewaard gebleven. In de ruines van de Romeinse vestingstad Aquincum (het “Hongaarse Pompeï” vlak bij Boedapest) kwam in 1931 een klein model aan het licht. Dat was in 228 na Christus aan de stad geschonken . Het was helaas zwaar beschadigd door brand. Later werd er een reconstructie van gemaakt. Van een ouder exemplaar, uit de eerste eeuw voor Christus, werd in 1992 het bovenste gedeelte met de orgelpijpen gevonden bij opgravingen in het Griekse Dion . Dat is te zien in het plaatselijk Archeologisch Museum . Ook hiervan maakte men een reconstructie en die reisde de wereld rond. Het instrument was ook in Brussel te zien op de tentoonstelling “Geschenk der Muzen” in 2003. Zo'n reconstructie is overigens niet bepaald eenvoudig. Je hebt nu eenmaal niet veel gegevens en elk detail heeft belang. Om maar iets te noemen: de juiste samenstelling van het metaal, waaruit de pijpen vervaardigd waren, heeft men proberen te achterhalen door een klein deeltje ervan te analyseren met de modernste technieken. De onderzoekers gingen bovendien stapsgewijs tewerk. Zo bouwden ze eerst een eenvoudige versie met maar vijf pijpen om het mechanische gedeelte uit te proberen. Pas de “derde ronde” leverde de volwaardige reconstructie . |
||||
|